2016
Als hij op een middag thuiskomt van school, na een opwindend laatste uur cultureel kunstzinnige vorming, merkt hij dat de deur niet zoals normaal op slot zit. Dat betekent ofwel een indringer, ofwel zijn vader die ongewoon vroeg thuis is. Hij weet niet wat hem meer angst aanjaagt.
Het is zijn vader. Hij zit aan de eettafel met zijn rug naar Simson toe. Zijn brede schouders schokken als van een cartoonfiguur dat onder stroom staat. Eerst langzaam en dan met een weergaloze klap, dringt tot hem door dat hij huilt. Zijn vader, Hans Staalslijper, de vleesgeworden onverschrokkenheid, huilt. En niet zo zacht ook.
‘Pap?’, vraagt Simson zachtjes. ‘Pap, wat is er?’ Het enige wat hij hoort is het bonzen van zijn eigen hart. Langzaam loopt hij naar de andere kant van de keuken, veel te snel is hij daar, en plant zich in de stoel tegenover zijn vader. Op tafel ligt een brief, opgesteld in de loodzware taal van gerechtelijke instituties. ‘Simson, het is gedaan met ons. We worden het huis uitgezet.’ Zonder hem aan te kijken staat zijn vader op en loopt bruusk naar de koelkast.
Hoe dat dan kan, vraagt Simson. Dat ze weinig geld hadden was zo gewoon dat het allang geen reden meer tot zorgen was. Maar dat er een nijpende last op zijn vaders schouders drukte, daarvan had hij geen idee. Hij vraagt het nogmaals: hoe kan dat dan, wat geven we nou helemaal uit? De beschuldiging schuilt in het vraagteken. Beter nog dan zijn vader weet hij wat er wordt uitgegeven. Een paar boodschappen, de minieme huishoudelijke uitgaven, de geringe vaste lasten van een sociale huurwoning in een slechte buurt en zijn vaders lidmaatschap van de kroeg. Zijn vader, stiefelend naar de fauteuil, lijkt zijn oude zelf hervonden te hebben. Snotaap, schreeuwt hij, wat weet jij daar nou van? Vanaf het moment dat je moeder het loodje legde, door jou godbetert, heb je me niets dan ellende bezorgd. Zonder jou zat ik nu op een schip met eten en een kooi en zonder mekkerend onderdeurtje, lazer toch op. Van het kleine, stuurse zeemanjongetje dat hij aantrof bij binnenkomst is niets meer over. Zijn kort opvlammende boosheid maakt plaats voor een veel bekender schuldgevoel, horizonbreed en diep als een krater. Weg moet hij hier, weg van de treurnis die overal ontstaat waar hij voet aan de grond zet. Overal, behalve bij haar.
In het grensland van zijn tienerjaren weet hij één ding zeker: hij wil geen leven in de vlakke kleuren van het stamcafé van zijn vader. Van hem leerde hij de ene bromtoon van de andere onderscheiden. Vita leert hem fluiten.
Haar verhaal over de jongen met de sigaret in zijn mondhoek resoneert door zijn lichaam als koraalgezang door een kathedraal. Dat zijn vaders afwijzing met de dag openlijker en hardvochtiger wordt zorgt voor een karrenvracht aan emoties die hij wel afwijst maar niet de baas kan. Waar dat in uitmondt weet hij niet, wat hij wel weet is dat de lijzige, cirkelvormige stilte in hem langzaam van vorm verandert. Wat op stapel staat leunt als een dreigende schaduw over hem heen.